Van het padje af!

Zwart-wit
Vroeger bestond de wereld voor mij uit twee soorten mensen. Je had de mensen die ‘behouden’ waren, die na hun dood voor eeuwig in de hemel zouden zijn, mensen zoals wij, èn je had de mensen die voor eeuwig verloren waren en na hun dood in de hel terecht zouden komen, mensen zoals zij. Het was letterlijk van levensbelang om te horen bij ‘de mensen zoals wij’.
En dus had ik al heel jong geleerd wat daarvoor nodig is: lopen op die ene smalle weg, duidelijk afgezet met bepaalde regels, die naar ‘het eeuwige leven’ leidt. En omdat het mij aan het hart ging dat al die andere mensen voor eeuwig verloren zouden gaan, leerde ik evangeliseren.
Hoe mooi zou het zijn wanneer onze ongelovige buren of mijn vriendinnetje ‘van de verkeerde kerk’ later ook naar de hemel zouden gaan? Het was van groot belang dat ook zij het juiste geloof zouden krijgen. Er was maar één waarheid en die was (enkel door ‘genade’) blinkend wit. Al het andere was zwart als de dood en had ik leren afwijzen.
Angst voor misleiding
Hoeveel onrecht daarmee veroorzaakt werd, ontdekte ik pas, toen ik zelf niet meer op dat ene smalle paadje liep, maar was gaan struinen in de uitgestrekte natuur. Eerst werd er nog op mij ingepraat, maar daarna werd ik genegeerd en doodgezwegen. Er was niemand die naar me luisterde.
En dat kon ook niet. Ik was niet langer meer ‘binnen’, ik stond buiten. En buiten, daar waren de ‘wolven’ en de ‘dwaalleraars’. Alles wat ik zei over ‘buiten’ kon gevaarlijk en misleidend zijn. Het zou er zomaar toe kunnen leiden dat ook zij ‘van het pad af’ zouden geraken, op zoek naar die mooie bloemen waarover ik had verteld.
Hun enige informatie over ‘buiten’ kwam van ‘binnen’ en was daarom veilig. Ze meenden dat de bloemen die ik bewonderde giftig waren. Ze waren oprecht bezorgd om mijn welzijn en mijn ‘eeuwige bestemming’.
Ze hadden met me te doen.
Overal en nergens
Ondertussen ontdekte ik de ene na de andere schat. Vroeger dacht ik dat God aan het einde van dat smalle pad mij zou opwachten. Maar nu ontdekte ik ‘God’ of ‘het goddelijke’ onder elke steen en in elke grot. Het leek wel of ‘God’ overal was! Mijn godsbeeld werd zó ver opgerekt, dat het tegelijk ook heel erg dun werd. Op een gegeven moment merkte ik dat er voor mij helemaal geen verschil meer zat in de gedachte dat God overal zou zijn of de gedachte dat God nergens was.
Alles was gewoon wat het was. De kleur waarmee ik mijn ervaringen labelde, was precies de kleur die mijn ervaringen voor mij kregen. Vanaf het moment dat ik dat realiseerde, verdween de behoefte om te labelen. Ik hoefde niet meer te weten of te begrijpen, ik wilde alleen nog maar ervaren en verwonderd zijn.
Het leek wel alsof mijn hart zich openkrulde, als de bladeren van een jonge lelie. Hoewel er feitelijk niets veranderd was, leek alles voor mij volkomen nieuw te zijn. Alsof ik de wereld voor het eerst zag en haar tegelijk herkende alsof ik er altijd al was geweest. En de zon, die ik al kende van toen ik nog op het smalle paadje liep, was dezelfde zon die mij ook nu verwarmde en verlichtte.